zaterdag 28 juli 2012

Snel paard (nostalgie)


1952. Het sjofel paardje, dat voor de schillenkar voor het café bij het Hilversumse Sportpark stond, had de lijdzaamheid van iemand die wéét dat bepaalde zaken lang kunnen duren. Het dier wachtte gelaten met de zekerheid, dat er méér wachten te verwachten was.
Toen ik binnentrad, zaten aan de bar drie mannen. Een van hen droeg een groezelige overall en een vettig petje schuin op het hoofd; ongetwijfeld de eigenaar van de kar en het geduldige paardje buiten.
Toen ik plaatsnam aan een hoek van de bar, zei de ene man tegen de nadere: “Jantine heeft er zondag weer flink wat bij de benen genomen hé?”
De aangesprokene veerde op, sloeg met de vlakke hand op de bar en riep:
“Nou, hou maar op, ze had mij ook voor honderd piek te grazen!”. En mistroostig het hoofd schuddend:
“Ik dacht vast en zeker, dat ik goed zat met d’r deze reis. Ze had ‘t tenslotte een keer of drie puik gedaan, dat weet je zelf ook wel, is ‘t niet?”
De ander knikte bevestigend.
“Wel ik denk, wat let me”, vervolgde de eerste, “Je zit safe, deze keer bréngt ze. Dus ik waag die meier an d’r. Maar noppes, dag meier!” (Bargoens voor 100 gulden)
De ander knikte begrijpend en zei:
“Ja, zoiets ken je net van haar verwachten, drie, vier keer zó en dan opeens mis. Hélemaal mis. Ze hep kuren!”
Die Jantine scheen geen beste te zijn. Als dit gesprek in Chinees grensdialect gevoerd zou zijn, had ik er net zoveel van begrepen als nu, ware het niet, dat het interieur van de zaak klaarheid bracht. Van verschillende zijden blikten de konterfeitsels van renpaarden de bezoeker trouwhartig aan.
Nu mengde ook de schillenboer zich in het gesprek en sprak:
“Tja, je kijkt ze wel vóór het hoofd, maar niet d’r in! Ze hebbe allemaal nukken, de een meer, d’ander minder. Je hep d’r bij, nou as die ‘t op d’r heupen hebbe, berg je dan maar”.
Het bleek geen schokkende mededeling; de mannen knikten alleen maar wat.
Het bleef even stil. Toen sprak weer de schillenman:
“Maar ik heb ‘s een paardje gehad, man dát was zo’n lieverd hé. Merakels, dáár kon je op bouwen als op een U-balk. Goed, ze had ook d’r kure, maar die wis je, daar had je houvast an. Zo mos je d’r nooit of te nimmer vast zetten in de stal. Gewoon laten “struinen”(Bargoens voor loslopen) daar hield ze van. Vastzette was fout, hélemaal fout! Al maakte je een box van spoorbielzen, ze sloeg er dwars doorheen. En dan nog de vreterij. Hield ‘t maar móói uit d’r buurt, want ze vrat zich ‘t “schompes”(Bargoens voor onmatig eten) an álles wat ze te pakke kreeg! Ze hep zelfs ‘s de zitting van een auto leeg gevreten. Je weet wel, van dat taaie zeegras. ‘t Deed haar niks, as zij maar pruimen kon.”
De toehoorders keken elkaar verstolen aan en een zei:
“Het is toch niet waar Jaap?”
“Waarachtig wel”, riep de als Jaap betitelde en plots de grijze, neutrale kastelein als getuige oproepend:
“Jij hebt d’r toch óók gekend, Willem?”
Deze liet het hoofd verticaal scharnieren, zette een pilsje voor me neer en terwijl hij geamuseerd naar me knipoogde, riep hij:
“Of ik ‘r gekend heb. Nou, wat dach ie, ‘t was me d’r eentje!”
Zijn stem had de juiste, geroutineerde intonatie om geloofwaardig te klinken. Jaap wierp een tevreden blik naar hem en ging verder:
“De derde makke die ze had, was dat ze niks vóór d’r kon hebbe. Dan werd ze een furie. ‘k Remde dat natuurlijk zo veel mogelijk af door d’r strak te houwe, anders zou ze de hele boel in de knoedels lopen, dát ken je niet hebbe, zeg nou zelf?”
De mannen, die met belangstelling zijn verhaal volgden, beaamden dat. Van hen mocht hij gelijk hebben. Blijkbaar kenden zij Jaap en zijn verhalen. Zij glimlachten ironisch. Hierdoor aangemoedigd ging Jaap voort:
“Maar as ik de teugels losgooide, dan vóélde ze dat ‘t mocht. Nou, dán ging ze. Lope man, as ‘n hazewind met straalaandrijving! As ik naar de veiling ging aan de Thierensweg in Naarden, toen ‘k nog m’n groentewijk had, nam ik altijd dat stuk weg door de hei, je weet wel, die loopt ‘n kilometer of vijf langs de spoorbaan.”
De mannen kenden de weg.
“Afijn”, zei Jaap, “Het kwam voor da’k dan gelijk opging met de trein, die net van het station vertrokke was. Kijk, dán gaf ik d’r vrij. Mán, wat had ik dáár ‘n lol in. Die machinist kon stoke wat ie wou, maar hij kwam d’r niet voorbij. Oh, de meeste vatte ‘t sportief op hoor, maar d’r was d’r één bij, die zijn vuist naar me schudde, als hij me uiteindelijk voor de spoorbomen bij Bussum voorbij ging. Kunst!”
Hij snoof minachtend.
Het scheen een bijzonder paard geweest te zijn. De toehoorders brachten de tact op gepaste bewondering voor het weergaloze snelle dier én afkeuring voor het gedrag der boze machinist te geven. De schillenman vond het een bemoedigend teken om door te gaan. De vertederende herinnering aan de legendarische draver, toverde een peinzende glimlach op zijn gelaat.
“Ik was hartstikke gek met d’r”, hernam hij, “en toen ze tenslotte an d’r endje kwam, heb ik er snot en kwijl bij staan janken”.
Zijn gezicht versomberde en hij keek een poosje zwijgend voor zich uit.
“Hoe kwam dat dan? Vertel es”, vuurde één der mannen, tuk op een verhaal, hem aan.
Jaap, mild gestemd door de warme belangstelling, zei:
“Geeft ze eerst wat te zuipen, Willem!” En naar mij knikkend, “Die gozer daar slurpt ook mee.”
Toen het rondje doorgekomen was, vervolgde hij:
“Tja, da’s raar gegaan. ‘k Had d’r eerst het leven gered, omdat ze op barste stond.
Ik zal sterreve, as ik lieg!” riep Jaap als reactie op onze woordloze verbazing.
“Zo waar as ‘k hier zit, ze was bijna geknapt. ‘t Was op ‘t end van de oorlog. Ik reed voor de voedselvoorziening. Daardoor had ik een goed “Ausweis”voor d’r, anders had ze allang voor de Mof an ‘t Oostfront gestaan. Die waren tuk op paarden. ‘k Was die dag de IJsselbrug overgegaan. Ergens in zo’n gehucht bij een boer overnacht. Omdat ik stond te “tandhakke” (Bargoens voor moeiïgheid) heeft die knuppel d’r voor me gestald. Ja, ‘t kostte me nog twee pakkies Belgische shag, want toentertijd deeën ze niks voor niks. Voor’k as een blok in slaap viel, had ik net nog de fut om ‘m te zeggen van dat “losstaan”. Al was ‘t een hond van een boer, ‘k wilde toch niet dat zijn boeltje verrineweerd werd. Maar van dat “vreten” vergat ik. Dat kwam ‘k anderdaags an de weet. ‘k Schrok me ‘t lazerus!”
Hij had beide handen op zijn petje gelegd en wiebelde in ontzetting met het hoofd.
“Wat dach ie wa’k zag?” vroeg hij. Wij dachten en wisten niets, dus konden hem geen antwoord geven. Hij deed het zelf. Terwijl hij van zijn kruk afstapte, riep hij:
“Ze stond er bij, zó!”
Met beide armen wees hij de omvang aan van een zwangere olifant.
“Ze had losgelope in de schuur. In de hoek had een baal erwtenstro gelege. Hád! Want ze had alles opgevrete, die héle baal. Alleen de ijzerdraadjes lage d’r nog! Nou, ik stond mooi te kijke en zij ook. Zukke klodders schuim op d’r lippe en d’r ogen rolde uit d’r hoofd. Er most ingegrepe worde en vlúg ook. Die gortdroge troep was an ‘t zwelle in d’r lijf. Ieder moment kon ze uit mekaar knalle!”
Hij zweeg even om het ijselijke verhaal naar een sterkere climax te voeren.
“An die boer had ik niets”, zei Jaap schamper. “Die stond te kijke of-tie een drol zag wandele. Ik schreeuw hem toe: gauw man, vet of olie!”
“Wat mot je dáár nou mee? “, vroeg die hufter nog.
“Leg niet te lulle” riep ik ‘m toe, “Kijk wat je hebt!”
“Kort en goed, hij komt met een bus verlope motorolie an. Ik me arm tot an me oksel er mee ingesmeerd en toen…van achtere d’r in”
“W á á á á á t!”, riepen de mannen in opperste verbazing. Zelfs de bejaarde kastelein, die al menig sterk stuk in zijn lange leven vernomen had, toonde nu belangstelling.
“Je wilt toch niet zeggen, dat je dat peerd in d’r reet gekropen bent?”, vroeg hij.
“Wat dach ie dan?” was de wedervraag, “Ik kon ‘r toch niet laten barste?”
“Ja, maar wát deed je dan?” vroeg één der mannen onnozel.
“Plukke en trekke”, zei Jaap eenvoudig, “Met hele dotte heb ik die troep uit d’r lijf gehaald. Op ‘t laatst lag er ‘n berg van een meter hoog achter d’r. ‘t Was hoog tijd ook. As ik een half uur later was gekomme, dan had ze mooi met de beentjes omhoog gelege.”
Het was zo’n bizar verhaal, met zo’n stelligheid vertelt, dat het ons met sprakeloze verbazing sloeg.
“Maar, … je zei toch dat ze wijle(Bargoens voor dood) gegaan was?”merkte één der toehoorders op.
“Jawel,” zei Jaap. “Later op de weg terug. ‘t Heeft allemaal niet mogen bate. De “Tommies” (Engelse jachtvliegtuigen uit de tweede wereldoorlog) hebbe d’r te pakken genome. Die doke op ‘t laatst zelfs op de konijntjes in de Veluwe. ‘k Zat midde in een Duitse colonne toen ze kwame. Daardoor kon ze niet uit de weg”.
Zijn rechterhand maakte het illustrerende gebaar van een vliegtuig in duikvlucht en met het staccato van boordgeschut nabootsend: “Rat-tat-tat-tat-tat, recht voor d’r raap”, voltrok hij het vonnis.
Een korte stilte.
“Ze heb gelukkig niet gelede, ‘t was zo gebeurd. Maar ik heb er wel weet van gehad. Dat wel”.
Zijn gezicht nam een passend droevige uitdrukking aan. En toen, knikkend met het verweerde hoofd, voegde hij er tenslotte aan toe:
“Ja, ‘t was een deksels lief dier en ‘k weet zeker, als onze lieve heer een afdeling voor paarden in de hemel heeft, dan staat zij er in… los natuurlijk!”
Toen hij een tijdje daarna was opgestapt, zei de kastelein diplomatiek: ” Die Jaap, ‘k zal niet zeggen dat-ie liegt, maar zijn woorden laten ruimte open voor twijfel!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten