zaterdag 28 juli 2012

Relaties (nostalgie)

1930. De burgermeester van het kleine Gooise dorpje keek minzaam lachend neer op het driftige mannetje voor zijn imposante bureau en luisterde naar diens sputterend betoog. Zijn hoofd was rood aangelopen van verontwaardiging omdat hij zojuist vernomen had dat zijn wekelijkse toelage van twee gulden vijftig zou worden stopgezet wegens krapte in de gemeentekas. Maar zijn protest maakte weinig indruk.
“Het spijt me, Hansje” sprak de burgervader, “Maar wij moeten allemaal de broekriem aantrekken. De financiën van de gemeente laten het niet toe. Bruintje kan het niet meer trekken”.
Hansje zweeg. Toen rechte hij zijn rug, priemde met de wijsvinger naar de man achter het bureau en vroeg nadrukkelijk:
“Dus ik krijg mijn knaak niet meer? Nee? Nou, ik waarschuw u. Weet wel wat u doet. Ik neem mijn maatregelen en u zult er meer van horen. Ik ga naar de koningin. Want ik heb gediend voor koningin en vaderland!”

De burgermeester haalde luchtigjes de schouders op, schudde geamuseerd het hoofd om zoveel koddige overmoed en verzocht de gemeentebode Hansje uit te laten. Mopperend stapte die buiten in zijn klompen en stampte woedend heen. Het was vroeg in de morgen van een dag, die voor de burgermeester een verrassend vervolg zou krijgen.
Hansje was een mannetje van ongeveer 1.60 meter lang. Zijn volle naam luidde; Hansje Vlug en hij was geboren in Loosdrecht. Hij droeg een petje op het hoofd en had schalkse, blauwe oogjes. Van onder dat petje piekten grijze haren. Hij had een zacht, roze gelaat en vriendelijke ogen en was ongeveer 60 jaar oud. Hij bewoog zich voort met ferme, korte stapjes en bezat een soort boerenslimheid en het vermogen zich onnozel te houden. Hierdoor, en met zijn zangerige uitspraak, die aardig en geruststellend klonk, wist hij menigeen op het verkeerde been te zetten.
Hij leefde in een tijd, dat Kortenhoef en omliggende plaatsen nog oases van rust waren.
‘s Zondags kon je gemoedelijk midden op weg kuieren, zonder als een opgejaagd konijn opzij te moeten springen. Het was ook een tijd dat de jongens op weg naar de school met de klomp uit de Kortenhoefse vaart dronken, waarin de moeders ook de poepluiers uitspoelden.
In die tijd bestond er geen AOW, WAO en Bijstand, zoals de hedendaagse staats liefdadigheid heet. De geoliede “uitkeringsmachinerie”, die nu via computers geld uitspuwt op de giro- of bankrekeningen van de behoeftigen, was een ver toekomstbeeld. Men moest in die tijd werken tot men niet meer kon. Arme lieden kregen een karige uitkering van gemeentewege, van de bedeling, of via de kerk, ook wel armenzorg genoemd. Maar om díé bijdrage te verkrijgen, moest men wel een frequent kerkganger zijn. Een “heiden” kon het wel schudden, want die liep de loden penning mis en de Stier ging zijn huis voorbij.

Dat laatste verdient enige uitleg. Die penning werd alleen verstrekt aan armlastigen, die zondags naar de preek waren geweest. Bij het verlaten van de kerk kregen zij van de armenmeester, bijgenaamd “de Stier van Kortenhoef “, een loden penning, die recht gaf op twee gratis broden bij de plaatselijke bakker. Dus de “presenten” kregen het broodje, de “absenten” legden het loodje.
Tot de taak van de armenmeester behoorde ook het beheer en het uitdelen van de geldelijke middelen van de kerk aan noodlijdende gezinnen, hetgeen op maandag, als de mannen aan het werk waren, placht te geschieden. Maar de mensen, die niet ter kerke kwamen en toch vanwege hun armoede brood en geld goed konden gebruiken, zaten er naast en de Stier ging hun deur voorbij.
Hoewel hun grote Voorganger eens losjesweg vijfduizend broden uitdeelde aan lieden van alle gezindten, hadden Zijn christelijke vertegenwoordigers daar geen boodschap aan.

Hansje behoorde tot de laatste categorie. Hij was atheïst en van mening dat godsdienst door slimme priesters was uitgevonden om mensen bang te maken en te plukken. Hij viel dus onder de gemeentelijke ondersteuning. Want de Kerkenraad, als beheerders van het Hemels reisbureau, hadden een vorm van diaconale klantenbinding waar Hansje niet in paste.
Maar hij scharrelde toch wel zijn kostje bij elkaar door wat bij te verdienen. Hij had een jachtvergunning en kon mirakels goed schieten. Ook sneed hij houten lokeenden en knutselde van ijzerdraad vogelkooitjes en treefjes in elkaar. Die treefjes gebruikte de huisvrouw om er de gloeiende pan gebakken aardappels op te zetten. Soms verrichtte hij een karweitje bij een boer of verkocht “spagnum”. Dat was een soort mos uit de polder, dat bloemisten gebruikten. Hij kon het dus zonder de Stier stellen.
Die armenmeester was een man van kloeke gestalte, met een forse tors, stierennek en weldoorvoed. Hij was van verre hoorbaar door het snuivende geluid dat hij door zijn halfdichtgegroeide neusgaten maakte en had, net als een stier, de pest aan rood. De rode Socialen wel te verstaan en hij kon loeien als een stier, wanneer hij met hen in debat raakte. Logisch, dat hij zo aan die bijnaam was gekomen. Hoewel… er waren geruchten, dat hij bepaalde jonge huisvrouwen voortrok bij het uitdelen der gelden in ruil voor “een zekere welwillende houding”. Maar dát zal wel vuige laster geweest zijn, afgunstig geklets, om zo een uitermate vroom en respectabel man als de armenmeester te belasteren.

Maar wij gaan terug naar Hansje. Hansje, een fervent tippelaar, was na zijn vertrek van het stadhuis, geruime tijd vastberaden op pad. Zijn klompen klotsten regelmatig op de weg. Af en toe haalde hij een rode zakdoek over zijn bezweet gelaat, maar rusten deed hij niet. Hij keek op zijn oude vestzakhorloge, een nikkelen knol aan een ketting en constateerde met voldoening, dat de etenstijd was geweest. De persoon die hij wenste te spreken, zou hij dus niet tijdens de maaltijd storen.
Hij was nu bij een hek gekomen, geplaatst rond een geweldig grote tuin. Zonder aarzelen klom hij er overheen, worstelde zich door de struiken en stevende op een groot wit gebouw af. De tuin lag stil in de lome, zomerse middagrust en er was geen mens te zien. Zo kon het gebeuren, dat hij ongezien het hoge bordes op kon klimmen en tot stilstand kwam voor de monumentale voordeur.
Of hij nu gebeld of geklopt heeft, weten wij niet. Maar feit is, dat de grote deur opendraaide en een verbaasde hoffunctionaris een bezweet, zenuwachtig mannetje op klompen voor zich zag staan, die hem dringend verzocht of hij de koningin even kon spreken.

De functionaris zat danig met het geval in zijn maag. Hoe kwam dat kereltje in godsnaam voorbij de paleiswacht? Hadden die staan slapen? Zo’n vreemde zaak had hij nog nooit bij de hand gehad.
Het toeval wilde dat er een hofdame aankwam die informeerde wat er aan de hand was. Aan haar vertelde Hansje de reden van zijn bezoek. Dat hij bij de koningin zijn beklag wilde doen, omdat de burgermeester zijn uitkering van twee gulden vijftig had stopgezet.
Of het verhaal via die hofdame de koningin ter ore is gekomen, vermeldt de geschiedenis niet, maar er werd direct actie ondernomen. Hansje werd door een kolossale, blauw geüniformeerde marechaussee meegenomen en onder bewaring gesteld. Er volgden telefonades met de politie in Kortenhoef en de burgermeester. Deze kreeg van de secretaris van de koningin flink op zijn bliksem, want zoiets mag niet gebeuren! Hansje moest een nacht in de politiecel verblijven en werd de volgende dag vrijgelaten met de vermaning, dat hij nóóit meer zo’n stunt uit mocht halen. Blijmoedig aanvaardde hij de terugtocht. En thuis aangekomen, lag daar reeds een boodschap op hem te wachten: of hij zich zo spoedig mogelijk op het gemeentehuis wilde vervoegen.
Daar werd hij met alle egards door de burgermeester ontvangen, die hem vaderlijk op de rug klopte en verzekerde dat hij van nu af aan weer wekelijks op zijn twee gulden vijftig kon rekenen.
Een zeer tevreden Hansje kon het toen niet laten de autoriteit te zeggen:
“Ziet U wel, ik had U gewaarschuwd. Ik heb mijn relaties!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten